Study

Niederlaendisch, Perfekt

  •   0%
  •  0     0     0

  • Hij is/heeft te snel gereden.
    heeft
  • Bart en Julia zijn/hebben naar school gelopen.
    zijn
  • Wij zijn/hebben door de stad gelopen.
    hebben
  • Wij zijn/hebben in het zwembad van Schwarmstedt gezwommen.
    hebben
  • De hond is/heeft in het bos gerend.
    heeft
  • Janine is/heeft naar huis gefietst.
    is
  • Jan is/heeft naar huis gerend.
    is
  • Het vliegtuig is/heeft naar New York gevlogen.
    is
  • Marie is/heeft van Pieterburen naar Groningen gelopen.
    is
  • Ik ben/heb de hele dag gefietst.
    heb
  • Het vliegtuig is/heeft van Hannover naar Amsterdam gevlogen.
    is
  • Wij zijn/hebben de hele dag rondgereden door Amsterdam.
    hebben
  • Wij zijn/hebben door het bos gewandeld.
    hebben
  • Ik ben/heb naar Amsterdam gereden.
    ben
  • Hoe lang zijn/hebben jullie in het bos gewandeld?
    hebben
  • Henk is/heeft naar kantoor (Buero) gelopen.
    is
  • Bart is/heeft van Hoek van Holland naar Dover gezwommen.
    is
  • Jan is/heeft de hele ochtend gewandeld.
    heeft
  • De kinderen hebben/zijn op het schoolplein gefietst.
    hebben
  • Zijn/Hebben jullie lang gefietst?
    Hebben