Study

Adjektive auf niederlaendisch

  •   0%
  •  0     0     0

  • Jeroen is de groote/grote broer van Tamara.
    grote (gro-te)
  • Jan is een grappig/grappige type.
    grappig
  • Heeft mevrouw Janssen echt blond/blonde haar?
    blond
  • Piet heeft een nieuw/nieuwe auto.
    nieuwe
  • Dat is een goed/goede boek.
    goed
  • Ik woon in een nieuw/nieuwe huis.
    nieuw
  • Dat is een goedkoope/goedkope auto.
    goedkope (goed-ko-pe)
  • Jeroen is een lang/lange man.
    lange
  • Hij is een aardig/aardige man.
    aardige
  • Ze heeft groen/groene ogen.
    groene
  • Zie je het leuk/leuke meisje daar?
    leuke
  • We wonen in een klein/kleine dorpje bij Amterdam.
    klein
  • Dat is een lekker/lekkere taart.
    lekkere
  • Hij heeft een bruin/bruine hond.
    bruine
  • Het was een koud/koude zomer.
    koude
  • Tamara is een lieve/lief kind.
    lief
  • Dat was een moeilijk/moeilijke test.
    moeilijke
  • Jij hebt een duure/dure computer.
    dure (du-re)
  • Dat is een intelligent/intelligente jongen.
    intelligente
  • Zij is een mooi/mooie vrouw.
    mooie