Study

Verben auf niederlaendisch

  •   0%
  •  0     0     0

  • Ik spreek Nederlands. Spreken/Spreeken jullie ook Nederlands?
    Spreken
  • (Verb: lopen, lo-pen). Ik lop/loop naar huis.
    loop
  • (Verb: spelen, spe-len). Mark spelt/speelt gitaar.
    speelt
  • (Verb: spellen, spel-len). Hij spelt/speelt zijn naam.
    spelt
  • (Verb: eten, e-ten). Hij et/eet een broodje.
    eet
  • (Verb: schaatsen, schaat-sen). Ik schats/schaats graag.
    schaats
  • (Verb: heten, he-ten). Hoe heet/het u?
    heet
  • (Verb: koken, ko-ken). Sanne kokt/kookt graag.
    kookt
  • Ik woon in Duitsland. Woonen/Wonen jullie ook in Duitsland?
    Wonen
  • (Verb: werken, wer-ken). Ik werk/weerk hard.
    werk