Study

Verben konjugieren NL

  •   0%
  •  0     0     0

  • Jij gaat/gat naar huis.
    gaat
  • Marie leest/leezt een boek.
    leest
  • Wij rennen/renen langzaam.
    rennen
  • Jan kookt/kokt goed.
    kookt
  • Wij zwemmen/zwemen iedere dag.
    zwemmen
  • Ik lees/leez een boek.
    lees
  • Wij gaan/gan naar huis.
    gaan
  • Hij rennt/rent snel.
    rent
  • Wij schrijfen/schrijven een boek.
    schrijven
  • Ik spel/speel mijn naam.
    spel
  • Ik zwemm/zwem iedere dag.
    zwem
  • Ik schrijf/schrijv een boek.
    schrijf
  • Zwem/Zwemt jij iedere dag?
    Zwem
  • Jan schrijft/schrijvt een boek.
    schrijft
  • Het kind spelt/speelt met de kat.
    speelt
  • Ren/Rent jij snel?
    Ren
  • Ik kook/kok iedere dag.
    kook
  • Wij leezen/lezen een boek.
    lezen
  • Wij kooken/koken iedere dag.
    koken
  • Ik gaa/ga naar huis.
    ga