Study

Niederlaendisch - Pronomina als Subjekt

  •   0%
  •  0     0     0

  • (Wir) ... wonen in Duitsland.
    We/Wij
  • (Du) ... bent Luuk.
    Je/Jij
  • Bent (Sie) ... meneer Ter Beek?
    u
  • Jan woont in Groningen. (Er) ... woont al 15 jaar in Groningen.
    Hij
  • Waar zijn Hans en Herman? Waar zijn (sie) ... ?
    ze/zij
  • (Ich) ... woon in Neustadt.
    Ik
  • Jan en Jans, waar wonen (ihr) ... ?
    jullie
  • Bart kan goed schaatsen. (Er) ... wint veel prijzen.
    Hij
  • Wat vind je van het boek? (Es) ... is erg goed geschreven.
    Het
  • Petra woont in Hannover. (Sie) ... woont al 10 jaar in Hannover.
    Ze/zij