Study

Niederlaendisch, hen/hun

  •   0%
  •  0     0     0

  • Hij is hen/hun dankbaar voor hun hulp.
    hun
  • Ik ga met hen/hun wandelen.
    hen
  • Ik heb de brief aan hen/hun gegeven.
    hen
  • Ik geef het boek aan hen/hun.
    hen
  • Ik heb het hen/hun nog niet verteld.
    hun
  • Ik heb hen/hun nog niet gezien.
    hen
  • Ik heb hen/hun de brief gegeven.
    hun
  • Ik heb hen/hun een brief gestuurd.
    hun
  • Ik geef hen/hun het boek.
    hun
  • Ik zie hen/hun niet.
    hen