Study

OTT

  •   0%
  •  0     0     0

  • Je ....................... op de bus met je beste vrienden. (wachten)
    wacht
  • Ik ...................... altijd met mijn broertje. (spelen)
    speel
  • Jullie ..................................... naar de leerkracht. (luisteren)
    écouter
  • De leerlingen ........................ oefeningen in wiskunde (maken)
    maken
  • Waarom ................. je je schooltas niet? (hebben)
    heb
  • Sofie .................. veel boeken. (lezen)
    leest
  • Ze .................... geen broer. (hebben)
    heeft
  • .......................... je wat ik zeg? (horen)
    Hoor
  • Hij ........................ niet ver van bij ons .(wonen)
    woont
  • Je ................... elke dag aan sport (doen)
    doet
  • Hij .................... naar school met de fiets. (gaan)
    gaat
  • Hij ............... heel sympathiek. (zijn)
    is
  • Je ............................... soms tijdens de vakantie (tennissen)
    tennist
  • ....................... je de bus naar school? (nemen)
    Neem
  • Wat ............. jullie op zaterdag? (doen)
    doen